The Lamb

Little lamb, who made thee?
Dost thou know who made thee?
Who gave thee life and bid thee feed
by the stream and o’er the mead?
Little lamb, who made thee?
Dost thou know who made thee?

Who gave thee clothing of delight,
softest clothing, woolly bright?
Who gave thee such a tender voice
making all the vales rejoice?
Little lamb, who made thee?
Dost thou know who made thee?

Little lamb, I’ll tell thee.
Little lamb, I’ll tell thee.
He is called by thy name.

For He calls Himself a Lamb.
He is meek, and He is mild,
He became a little child.

I a child, and thou a lamb;
we are called by His name.
I His child and thou a lamb;
we are called by His name,
we are called by His name,
we are called by His name.

Little lamb, God bless thee.
Little lamb, God bless thee.
Klein lammetje, wie maakte je?
Weet ge wie je maakte?
Wie gaf je leven en bood je voedsel aan
daar aan de rivier en in de wei?
Klein lammetje, wie maakte je?
Weet ge wie jou maakte?

Wie gaf je verrukkelijke kleding,
de zachtste kleding, wollig helder wit?
Wie gaf je zulk een tere stem
die al de dalen vervulde met vreugde?
Klein lammetje, wie maakte je?
Weet ge wie je maakte?

Klein lammetje, ik zal het je vertellen.
Klein lammetje, ik zal het je vertellen.
Hij wordt genoemd met jouw naam.

Want Hij noemt Zichzelf een Lam.
Hij is zachtmoedig en Hij is vriendelijk,
Hij werd een kleine ukkepuk.

Ik een kind en gij een lam;
we worden bij Zijn naam genoemd.
Ik Zijn kind en gij een lam;
we worden bij Zijn naam genoemd,
we worden bij Zijn naam genoemd,
we worden bij Zijn naam genoemd.

Klein lammetje, God zegene je.
Klein lammetje, God zegene je.
print